Blz. 287
De angst voor straf stond of viel natuurlijk met de kennis van het lot van de gedeporteerden: Cohen: “Om dat te begrijpen moet men zich wel voor ogen stellen, dat voor 1944 geen enkele Nederlandse Jood wist, wat het lot der Joden in het Oosten was. Het spreekt vanzelf, dat, indien dit bekend ware geweest, ieder zou hebben getracht onder te duiken en de Joodse Raad zijn werk zou hebben neergelegd.”
Ook Asscher zei dat hij heel anders had gehandeld als hij had geweten wat er in het Oosten wachtte: “Indien ik zulks had vernomen, van wie dan ook, dan zou ik toch iedereen hebben laten onderduiken, en vooral mijn kinderen en kleinkinderen,” verklaarde hij op 18 november 1947.
Blz. 283
De voorzitters van de Joodse Raad werden beschuldigd van hulpverlening aan de vijand…. De Joodse Raad had de Joden helpen opsluiten in hun maatschappelijke getto.
De Joodse Raad werd in maart 1941 door de Duitsers opgericht. De voorzitters waren Abraham Asscher en David Cohen. Zij waren twee bekende en belangrijke personen in Joods Amsterdam. Asscher en Cohen werden door de Duitse bezetter aangesteld als voorzitters. De Joodse Raad kreeg de opdracht voor alle Joden in Nederland te zorgen. Ook moest de Joodse Raad ervoor zorgen dat alle Joden op de hoogte waren van de Duitse maatregelen en dat alle Joden zich ook aan de nieuwe Duitse regels zou houden.